Eds: Colleman Timothy, De Cuypere Ludovic, Rawoens Gudrun, De Vogelaer Gunther, Brisard Frank, Dendale Patrick, Le Bruyn Bert, Rosier Laurence
Tom Smits
In een begin 2007 afgeronde socio-dialectologische studie (Smits 2007) werd nagegaan of aan de Nederlands-Duitse staatsgrens een intensifiëring van structurele dialectverschillen kon worden waargenomen. Er kan namelijk van worden uitgegaan dat de staatsgrens een breuk in het continentaal-West-Germaanse dialectcontinuüm vormt, waarbij dialectale structuurverandering aanleiding geeft tot dialectdivergentie over de taalgrens heen. Het onderzoek maakte gebruik van fonologische, morfologische en syntactische variabelen en testte de dialectkennis van een evenredig aantal mannelijke, vrouwelijke, oudere (55+) en jongere (45-) competente, vlotte dialectsprekers (n=40) uit de buursteden Winterswijk (NL) en Vreden (D). A.h. v. de gehanteerde apparenttime-onderzoeksmethode kon zogenaamde grensoverschrijdende dialectdivergentie worden aangetoond die leidt tot de consolidatie van een structuurbreuk op dialectniveau langs de grens.
De inleiding bevat een bondig historisch overzicht over de ontwikkeling van de Nederlands-Duitse taalgrens. De methodologische paragraaf 2 belicht naast de onderzoekshypotheses ook de praktische vormgeving van het onderzoek. In de volgende paragraaf (3) worden de resultaten toegelicht met betrekking tot de structuur van de dialecten. Ten slotte worden uit deze resultaten een aantal conclusies getrokken ten aanzien van de grens tussen het Nederlandse en het Duitse taalgebied.
Kristel Van Goethem
In vele Nederlandse morfologiestudies valt het onderscheid tussen samengestelde en afgeleide werkwoorden samen met de oppositie tussen scheidbare en onscheidbare werkwoorden. In de categorie “afgeleide werkwoorden” worden enkel de onscheidbare werkwoorden zoals aanváarden en onderdrúkken geklasseerd, terwijl de scheidbare complexe verba zoals óphelderen en úithuwelijken ofwel als samenstellingen ofwel als een tussenliggende categorie tussen samenstellingen en syntactische groepen worden behandeld. In ons doctoraatsonderzoek hebben we ons toegelegd op de studie van werkwoorden ingeleid door een element van prepositionele vorm (op-eten, door-lopen, etc.) en hebben we een typologie opgesteld van de verschillende preverbale constructies van het Nederlands. Op basis van semantische en morfo-syntactische grammaticalisatieparameters kunnen we compositionele (namelijk relationele en predicatieve) preverbale constructies en derivationele preverbale constructies onderscheiden. Opvallend is echter dat deze indeling niet volledig samenvalt met het onderscheid scheidbaar/onscheidbaar werkwoord: samengestelde werkwoorden ingeleid door een voorzetsel of achterzetsel kunnen scheidbaar (bv. een hoed ópzetten) of onscheidbaar (bv. de hele stad doorlópen) zijn, samengestelde werkwoorden ingeleid door een predicatief bijwoord zijn altijd scheidbaar (bv. de bal ópgooien) en de prefixale of derivationele constructies zijn scheidbaar (bv. een vriend ópvrolijken) of onscheidbaar (bv. de puppy’s overvóeden). In onze bijdrage zullen we dieper ingaan op de interactie tussen het traditionele criterium van (on)scheidbaarheid enerzijds en de semantische en morfosyntactische parameters die de afbakening tussen lexeem (voorzetsel, achterzetsel of bijwoord) en voorvoegsel aangeven anderzijds.
Willy Vandeweghe
Dutch has two compound-complex sentence constructions with of, which is not the usual homonymous disjunctive connective meaning ‘or’. These constructions are characterized by irreversibility, and a specific pragmatic meaning. One of these is a negatively bound construction, characterized by negation or restriction in the first part. The other one is bound by deontic modality in the first part, and is ultimative in meaning. When the latter also contains a negation, it may be hard to keep both constructions apart. This paper deals with the distinctive characteristics of both constructions, the negatively bound and the ultimative one.
Andreas Jäger
This study demonstrates cross-linguistic parallels in the grammaticalization of ‘do’-auxiliaries in periphrastic verb constructions. Such constructions are exemplified by the phenomenon of ‘do’-support in English, where they are obligatory in interrogative and negative clauses. Similar phenomena can be attested across a wide range of genetically and typologically diverse languages. The auxiliary in periphrastic ‘do’-constructions is derived from a ‘schematic action’ verb that can either be directly associated with a specific function, or it appears in the clause as a consequence of other grammatical factors. Based on a sample of 200 languages I will argue that periphrastic ‘do’-constructions become grammaticalized in a limited range of grammatical context after going through a stage of optional usage, and also that direct expression of a verbal category by a ‘do’-auxiliary represents a possible final stage of grammaticalization of the ‘schematic action’-verb. The verbal categories expressed by such an element are restricted to a subsection of tense, aspect and mood. If in a given language the use of a ‘do’-auxiliary has become obligatory in association with other functions, the auxiliary will not grammaticalize further and continues as a semantically bleached dummy element. Tense, aspect and mood are therefore the only functional domains in which ‘do’-auxiliaries can become grammaticalized as meaningful elements.
Gunther De Vogelaer
Both in English and in Dutch the former 2pl. pronoun has (also) become a 2sg. form, giving rise to so-called ‘horizontal homophony’ (Cysouw 2003). In contemporary varieties of both languages, however, innovative 2pl. pronouns have caused the homophony to disappear. This paper argues that the mere emergence of these pronouns is not a means of restoring the number distinction in the second person. Their rapid diffusion, however, cán be attributed to their non-ambiguous status (contra Croft 2000).
Martine Delorge, Bernard De Clerck & Timothy Colleman
Zowel in het Nederlands als in het Engels worden werkwoorden van bezitsoverdracht (‘geven’-werkwoorden) meestal aangetroffen in twee constructietypes: (i) de dubbelobject-constructie die zowel patiens als recipiens als object codeert en (ii) de prepositioneel-datieve constructie die het patiens als object codeert en het recipiens als oblieke constituent. Constructies met enkel het recipiens als object zijn bij de overgrote meerderheid van de Engelse en Nederlandse werkwoorden van bezitsoverdracht geen optie. Er zijn echter een aantal lexicale uitzonderingen (zie Levin 1993, Mukherjee 2001, De Schutter 1974, Colleman 2006, e.a.). In deze paper willen we de aandacht vestigen op een aantal zulke uitzonderingen vanuit een contrastieve invalshoek en vergelijken we de structurele mogelijkheden en de frequentie hiervan in het Engels en het Nederlands. Aansluitend zoeken we ook naar verklaringen voor de verschillen in frequentie.