UCL GRAMLINK-NEERLANDAIS

1. Introduction

Le V.T.T. est un temps composé d'un auxiliaire (de temps) et d'un participe passé; à priori, il correspond en français au passé composé.

Heb je je goed geamuseerd ?	Est-ce que tu t'es bien amusé(e) ?
Heb je veel gewerkt ?	As-tu beaucoup travaillé ?
Waar ben je naartoe geweest ?	Où es-tu allé(e) ?
Ben je in België gebleven ?	Es-tu resté(e) en Belgique ?

2. Formation du V.T.T.

1.	Ze	hebben	niet veel	gewerkt.
2.	's Avonds		we rond het kampvuur	gezongen
3.	Op de terugweg		we een ongeluk	gehad
4.	We		altijd in Antwerpen	gewoond
5.	We		ons nooit	verveeld
6.	Daar		we ons fantastisch	geamuseerd
7.	We		in de bergen	gewandeld
8.	In juli	zijn	we naar Oostenrijk	gegaan
9.	We		dit jaar in België	gebleven
10.	We		een paar keer naar zee	geweest
11.	Ze		al twee keer	verhuisd

Quelques observations concernant :

[i] Le choix de l'auxiliaire en néerlandais (hebben ou zijn) et en français (avoir ou être);
observez en particulier que :

	a) dans les phrases 1 -> 4, hebben correspond à avoir;
	b) dans les phrases 5 -> 7, hebben ne correspond pas à avoir;
	c) dans les phrases 8 et 9, zijn correspond à être;
	d) dans les phrases 10 et 11, zijn ne correspond pas à être.
	conclusion: il n'y a pas toujours correspondance entre l'auxiliaire en néerlandais et en français. Si vous souhaitez en savoir plus consultez le chapitre 1.5.3.1

[ii] La place du participe passé en néerlandais et en français:

conclusion: le participe passé occupe une position en fin de phrase en néerlandais; c'est pourquoi on l'appelle aussi le RESTE VERBAL (ou RV).

[iii] La forme du participe passé en néerlandais et en français:

	Hij is thuis gebleven. (resté)
	Ze is in België gebleven. (restée)
	Waar zijn ze gebleven ? (resté(e)s)
	Hij heeft zich niet verveeld. (ennuyé)
	Ze heeft zich niet verveeld. (ennuyée)
	Ze hebben zich niet verveeld. (ennuyé(e)s)
	conclusion: le participe passé reste invariable en néerlandais.

De l'analyse des phrases ci-dessus, il ressort que le V.T.T. se forme au moyen:

d' un Pôle Verbal	et	d'un Reste Verbal
càd		càd
un AUXILIAIRE		un PARTICIPE PASSE
(une forme du verbe zijn ou hebben)		(invariable et placé en fin de phrase)

3. Formation du participe passé des verbes réguliers

3.1. Le participe passé des verbes réguliers commence par un préfixe (la plupart du temps "ge-") et se termine par -t ou -d (prononcé par ailleurs [t] ).

Si l'infinitif commence par un des préfixes 'be-', 'ge-', 'er-', 'her-', 'ver-', 'ont-', on n'ajoute pas le préfixe 'ge-'.

1.	Ze	hebben	niet veel	gewerkt.
2.	We	hebben	altijd in Antwerpen	gewoond.
3.	Daar	hebben	we ons fantastisch	geamuseerd.
4.	Ze	zijn	al twee keer	verhuisd.
5.	Ze	heeft	me niet meer	herkend.
6.	Ik	heb	haar in Luik	ontmoet.

3.2. En cas de difficulté pour former le participe passé, nous vous invitons à relire d'abord le chapitre d'introduction aux temps, et de revoir les règles d'orthographe et de prononciation.

	SPELEN -----> gespeeld
	MAKEN -----> gemaakt
	KOKEN -----> gekookt
	BELOVEN -----> beloofd
	KENNEN -----> gekend
	VERTELLEN -----> verteld
	FIETSEN -----> gefietst
	VERHUIZEN -----> verhuisd

4. Le participe passé des verbes irréguliers

Pour conjuguer un verbe en néerlandais, il faut connaître sa forme à l'O.V.T. et au participe passé (voltooid deelwoord).

Un certain nombre de verbes sont irréguliers.

La plupart d'entre eux sont mentionnés dans le chapitre sur l'O.V.T. Consultez ce chapitre au besoin.

5. V.T.T. avec double infinitif

Comparez les phrases suivantes en français et en néerlandais :

Ik	heb	hem niet	ZIEN vertrekken .
			HOREN binnenkomen
			LATEN spieken
			DURVEN tegenspreken
			KUNNEN tegenhouden
			WILLEN straffen
			LEREN zwemmen

Ze	is	bij ons	KOMEN slapen
			BLIJVEN eten

Les temps composés de 15 verbes sont formés au moyen d'un auxiliaire (une forme de hebben ou zijn) et d'un double infinitif au lieu d'un PP + infinitif comme en français.

L'infinitif correspondant au PP français vient toujours en premier lieu. Ces 15 verbes sont :

	mogen - moeten - kunnen - willen
	komen - gaan
	doen - laten
	zien - horen - voelen
	leren - helpen - blijven -durven

Remarque: Zijn avec un double infinitif :

Avec un double infinitif, on utilise l'auxiliaire du premier infinitif :

Ze zijn over het probleem KOMEN
praten.

is GAAN

Ik ben BLIJVEN

Ze hebben over het probleem kunnen
praten.

Hij heeft willen

durven

Lorsque le premier infinitif est moeten, mogen, kunnen ou willen, on peut aussi utiliser l'auxiliaire qui dépend du deuxième infinitif :

Ze is niet naar de fuif
kunnen KOMEN.

heeft niet op de fuif
mogen BLIJVEN.

willen

Ik heb naar de winkel
moeten GAAN.

ben

Responsable Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik> - Last Modified: 10 JUN 2018
© UCL – www.gramlink.com – 1999-2018