1. O.T.T. : Présentation
Observez le tableau suivant :

1.

Ik 

[ werk ] + ø

Ik werk


2.

Je 

[ werk ] + t

Je werkt

[ werk ] + t

U werkt

 

3.

Hij 

[ werk ] + t

Hij werkt

Ze / Zij 

[ werk ] + t

Ze werkt

Het 

[ werk ] + t

Het werkt

1.

We / Wij 

[ werk ] + en

We werken

2.

Jullie 

[ werk ] + en

Jullie werken

3.

Ze / Zij 

[ werk ] + en

Ze werken

 

2. Les terminaisons à l'O.T.T.

1. Il n'y a que 3 formes (terminaisons) à l'O.T.T. : ø (rien), -t, -en
singulier : 1ère personne : radical + ø; 2e et 3e personne : radical + t
pluriel : 1e, 2e, 3e personne : radical + en

2. A la 2e personne, le -t de la terminaison disparaît lorsque le pronom sujet (je) suit le verbe :
Je werkt te veel, hoor. < -- > Werk je niet te veel ?
Hij ziet je niet. (le 'je' n'est pas sujet)
Je verveelt je (le 'je' qui suit le verbe n'est pas sujet)
Wacht je nog op ons ? < -- > (le t fait partie du radical : wacht-en)

3. Si le radical se termine par un -t, on n'en ajoute pas un second :
On ne trouve donc jamais deux fois la même consonne à la fin d'un mot :
raden : Je raadt het nooit. --> Raad je het niet ?

4. Examinez attentivement les exemples suivants.

Ik

hoor

zie

leef

reis

ga

kom

[o]

Je

hoort

ziet

leeft

reist

gaat

komt

 

Hij

hoort

ziet

leeft

reist

gaat

komt

 

We

horen

zien

leven

reizen

gaan

komen

[o]

Jullie

horen

zien

leven

reizen

gaan

komen

 

Ze

horen

zien

leven

reizen

gaan

komen

 


Notez : ik kom (voyelle brève), we komen (voyelle longue).

Dans la langue parlée, on trouve souvent à la 1ère personne la forme sans [ d ] dans les suivants :


Ik hou (van haar)

[au lieu de]

Ik houd (van haar).

Ik onthou dat nooit

[au lieu de]

Ik onthoud dat.

Ik rij (niet meer)

[au lieu de]

Ik rijd (niet meer).

 

3. HEBBEN = Avoir

Ik heb

honger.

Je / U hebt

dorst.

Hij / Ze / U / Het heeft

gelijk.

Wij / We hebben

ongelijk.

Jullie  hebben

geluk.

Ze / Zij hebben

tijd.

 
Heb je  tijd ?  
Heb je geluk ?  

 

4. ZIJN = Etre

Ik ben

tevreden.

Je / U bent

ziek.

Hij / Ze / U / Het is

blij.

Wij / We zijn

oprecht.

Jullie  zijn

knap.

Ze / Zij zijn

gelukkig.

 
Ben je  tevreden ?  

 

5. O.T.T. de quelques auxiliaires

willen (vouloir) :

Ik wil,

je/u wilt ou je/u wil,

hij wil

mogen (permission):

ik mag,

je/u mag,

hij mag

kunnen (capable):

ik kan,

je/u kan of kunt,

hij kan

 

6. O.T.T. en NL = futur simple en français

En néerlandais, l'O.T.T. s'emploie très fréquemment là où le futur est requis en français; c'est en particulier le cas lorsqu'un adverbe exprime ce temps futur.
Ik bel je vanavond op. = Je te téléphonerai ce soir.
Ik kom morgen langs. = Je passerai probablement demain.
In juni wordt hij achttien. = Il aura 18 ans au mois de juin.

Après les conjonctions (de temps) zodra / als /wanneer, on emploie l'O.T.T.en néerlandais; il en est de même dans la principale. Le français, par contre, préfère généralement le futur. Observez:
Zodra ik in thuis ben, bel ik haar op.
Dès que je serai à la maison, je lui passerai un coup de fil.
Als ik terug in Louvain-La-Neuve ben, loop ik wel eens langs.
Quand je serai à Louvain-La-Neuve, je passerai dire bonjour.





Le Déterminant | Le Nom | Le Pronom | L'Adjectif | Le Verbe | L'Adverbe

Responsable Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik> - Last Modified: 10 JUN 2018
© UCL – www.gramlink.com – 1999-2018