1. LE PRINCIPE
Examinez les phrases suivantes:
Ik hou er niet veel van.
Daar denk ik nu nooit meer aan.
Waar wacht je eigenlijk op?
Dat is een sport waar ik veel van hou(d).

Ik hou niet veel van hem/van haar.
Aan die denk ik nooit meer.
Op wie wacht je eigenlijk?
Dat zijn mensen van wie ik veel hou.

Une préposition ne peut être suivie d’un pronom que si ce dernier renvoie à une personne; dans les autres cas, on utilise un adverbe pronominal.
2. LES CINQ SORTES D'ADVERBES PRONOMINAUX

1. personnels: (er + préposition)

Ik denk er steeds meer aan.

2. démonstratifs: (hier/daar + préposition)

Daar/Hier droom ik dikwijls van.

3. interrogatifs: (waar + préposition)

Waarover zul je praten?

4. relatifs: (waar + préposition)

Ik draag kleren waarin ik me goed voel.

5. indéfinis: iets, alles, (n)ergens, overal

Ze denkt aan niets.
Ze denkt (n)ergens aan.


3. LES DEUX PARTIES DES ADVERBES PRONOMINAUX

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.




Le Déterminant | Le Nom | Le Pronom | L'Adjectif | Le Verbe | L'Adverbe

Responsable Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik> - Last Modified: 10 JUN 2018
© UCL – www.gramlink.com – 1999-2018