DETERMINANTS POSSESSIFS - Exercice 5

Ajoutez le déterminant possessif qui convient. Attention ! [1] Parfois, on n'utilise pas de déterminant possessif en néerlandais, alors qu'il y en a un en français. Dans ce cas, tapez la lettre 'X' . [2] Complétez toujours la forme complète du déterminant possessif (ex : 'zijn' ou 'haar'), même si pour imiter la langue parlée, on écrit parfois des formes comme: z'n (pour 'zijn') ou d'r (pour 'haar'). Bonne chance!

1. Ludo zei dat hij het gelijk aan kant had.
2. Linda zei dat ze het gelijk aan kant had.
3. Tot uw orders, commandant !
4. Laat koffers niet achter in de bus !
5. Ze zijn met vieren gekomen.
6. Greetje tas ligt op tafel.
7. Ze hebben niet wagen gestolen, maar die van Robert. [Ce n'est pas ta voiture qu'on a volée, mais celle de Robert]
8. Ze hebben wagentje gestolen. [notre petite voiture]
9. Hij heeft haar geverfd [Il s'est teint les cheveux]
10. Ze heeft arm gebroken. [Elle s'est cassé le bras]
11. Ze heeft voet verzwikt. [Elle s'est foulé le pied]
12. Als je van de duivel spreekt, trap je op staart.