1. Dat
(1) Het boek dat ik nu lees, is echt spannend.
(2) Het tweede deel, dat over zijn jeugd handelt, verschijnt binnenkort.
(3) Hoe heet het jongetje dat je mijn brief gegeven hebt?
(4) Dat maakte in hem het kind wakker dat hij tot dan toe was gebleven.
Het relatief pronomen “dat” wordt gebruikt als het antecedent een het-woord is in het enkelvoud.
Het kan één van de volgende grammaticale functies bekleden:
lijdend voorwerp (1);
onderwerp (2);
meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (3);
predicaat (4).
2. Die
Als het antecedent een de-woord is, of een meervoudsvorm, dan wordt het betrekkelijk voornaamwoord “die” gebruikt, als onderwerp (5), lijdend voorwerp (6), predicaat (7) of meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (8).
(5) Leen, die de geburen niet uitgenodigd had, was op die dag jarig.
(6) Leen, die de geburen niet uitgenodigd hadden, was op die dag jarig.
(7) Als hij nu de renner geworden is die hij nu is, dan is dat zeker aan onze medische staf te danken.
(8) Jan, die we het gevraagd hadden, wist ook niet waar wij het over hadden.
Noteer ook de verschillen naargelang van de antecedenten:
(9a) Leentje/Bartje, die haar/zijn boek vergeten had, kreeg een standje.
(9b) Het jongetje/meisje, dat zijn/haar boek vergeten had, kreeg een standje.
In (9b) wordt het antecedent beschouwd als een het-woord wat het relatief pronomen betreft, terwijl het bezittelijk voornaamwoord van de sekse afhangt (zijn/haar). Dat laatste geldt evenzeer voor (9a) waarin het relatief pronomen toch “die” is.
3. Wie
Het relatief pronomen “wie” wordt met én zonder expliciet antecedent gebruikt.
3.1. met expliciet antecedent
(10a) Jan, aan wie we het gevraagd hadden, wist het ook niet.
(10b) Jan, wie we het gevraagd hadden, wist het ook niet.
(11) Patricia K., met wie hij samenleefde, werd ook veroordeeld.
(12a) Helena is iemand op wie (waarop) je kunt rekenen.
Als het relatief pronomen naar een persoon verwijst en van een prepositie afhangt, dan wordt wie gebruikt.
Noteer dat wie (als meewerkend voorwerp) ook zonder prepositie gebruikt kan worden (10b) en dat in informeel taalgebruik het relatief pronominaal adverbium ook wel eens gebruikt wordt i.p.v. “voorzetsel + wie”.
Dat komt bijzonder vaak voor als het antecedent “man” is of “iemand” (maar zeker niet uitsluitend):
(12b) Rosita is iemand waarop je kunt rekenen / waarvan je niet zou denken dat ze….
(12c) Wie is die man waarmee je daar stond te praten ?
(12d) Dat zijn mensen waarvan je zoiets niet verwacht.
(12e) Dat zijn collega’s waarmee ik best kan opschieten.
3.2. zonder expliciet antecedent (= met ingesloten antecedent)
(13a) Wie (die) eens steelt, is altijd een dief.
(13b) Wie de schoen past, trekke hem aan.
(13b) Wie het laatst lacht, lacht het best.
(13d) Wie kaatst, moet de bal verwachten (en wie schaatst moet de val verwachten).
(13e) Wie a zegt, moet ook b zeggen.
(13f) Wie dat zegt is een leugenaar.
Zonder expliciet antecedent wordt dan wie of die gebruikt:
(13g) Wie niet waagt, die niet wint.
(13h) Die waagt, die wint.
4. Het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord
(14a) Dit is een film waarvoor hij een prijs gekregen heeft.
(14b) Dit is een film waar hij een prijs voor gekregen heeft.
Als het relatief pronomen van een voorzetsel afhangt, dan wordt een relatief voornaamwoordelijk bijwoord (betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord) gebruikt.
In mondeling taalgebruik worden beide delen (voorzetsel + wie) heel vaak gesplitst.
Het blijft echter grammaticaal correct om die twee delen niet te splitsen.
5. Wat
In de Standaardtaal kan het betrekkelijk voornaamwoord “wat” alleen gebruikt worden :
als het antecedent een onbepaald voornaamwoord of telwoord is;
als het antecedent zaken “in het algemeen” aanduidt;
of als het antecedent een hele zin is (of een stukje ervan):
(15) Er is iets wat je me verzwegen hebt. (zelden: “dat”)
(16) Pas op: alles wat je zegt, wordt opgenomen. (zelden: “dat”)
(17) Er is nog zoveel wat je niet weet! (zelden: “dat”)
(18) Er is weinig wat ze nog niet hebben. (zelden: “dat”)
(19) Wat is het eerste wat je dan moet doen? (zelden: “dat”)
(20) Hij zei dat ik laat was, wat onjuist is.
(21) Zij is lerares Nederlands, wat ik ook heel graag zou willen worden.
“Wat” wordt ook zonder expliciet antecedent gebruikt:
(22) Wat hij zegt, is voor mij niet belangrijk.
(23) Wat hij ook zegt, we geloven hem niet meer.
(24) Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.
(25) Wat in het vat is, verzuurt niet.
(26) Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
6. Wiens & wier
Er bestaan ook nog oude genitiefvormen die in de schrijftaal voorkomen (27a, 28a, 29a):
(27a) De leerling wiens naam op het bord staat, moet zich bij het secretariaat melden. (geschreven taal)
(27b) De leerling van wie de naam op het bord staat, ...
(27c) De leerling wie z’n naam op het bord staat, ... (spreektaal)
(28a) De leerlinge wier naam niet op het bord staat, ...(geschr. taal)
(28b) De leerlinge van wie de naam op het bord staat, ...
(28c) De leerlinge wie d’r naam op het bord staat, ... (spreektaal)
(29a) De leerlingen wier namen op het bord staan, ... (geschr. taal)
(29b) De leerlingen van wie de namen op het bord staan, ...
(29c) De leerlingen wie d’r namen op het bord staan, ... (spreektaal)
7. Syntactische distributie van de relatieve bijzinnen
Een relatieve bijzin staat in principe zo dicht mogelijk bij het antecedent ervan.
Dit is altijd het geval als het antecedent in het eerste stuk staat (en/of als het onderwerp is en vooraan staat in het middenstuk):
(30) Het nummer dat u gedraaid hebt, bestaat nu niet meer.
(31) Ik denk dat het nummer dat u gedraaid hebt, nu niet meer bestaat.
Noteer echter dat de relatieve bijzin net zoals alle bijzinnen geconstrueerd wordt met [een conjunctor (het relatief pronomen zelf) + een middenstuk + een verbale groep + een (eventueel) derde stuk].
Als de relatieve bijzin naast het antecedent in het eerste stuk staat, dan moet ze gewoon beschouwd worden als zinsdeelstuk (nabepaling) bij het antecedent.
Tussen het eerste stuk en de PV staat dan een komma, wat wijst op de pauze bij het lezen/spreken van de zin. Zo worden de verbale elementen ook mooi onderscheiden van elkaar.
Als het antecedent echter verder in het middenstuk staat, dan staat de relatieve bijzin heel gemakkelijk in het derde stuk:
(32a) Dat zijn de gegevens [Ø] waarover we nu beschikken.
(32b) Ik stuur straks de gegevens op waarover we nu beschikken.
(32c) Ik zal u ook de gegevens laten geworden waarover we beschikken.
(32d) Ik zal u ook de gegevens laten geworden die we van de week hebben verzameld.
(32e) Ik zal u ook de gegevens laten geworden die de administratie verzameld heeft.
Het is echter niet helemaal uitgesloten om de relatieve bijzin wat nauwer te laten aansluiten bij het antecedent als de kloof ertussen te groot dreigt te worden:
(32f) Ik zal u ook de gegevens waarover we beschikken, laten geworden.
Noteer de verplichte komma in die gevallen om het lezen wat makkelijker te laten verlopen.
(33) Ik kon het slot waar mijn vrouw alleen de sleutel van had, toch maar niet open krijgen.
Menu Basismorfologie
| Het werkwoord |
Het Substantief | Het Adjectief | Het Pronomen | Het voornaamwoordelijk bijwoord
Responsable
Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik>
- Last Modified: 10 JUN 2018
©
UCL www.gramlink.com 1999-2018