0. Inleiding
Bekijk eens even de volgende zinnetjes. En check eens hoe de onderstreepte woordjes in je eigen moedertaal vertaald worden.
(1) Wie drinkt er nu nog een biertje?
(2) Wat wil je nog graag hebben? Een broodje kaas of een broodje tartaar?
(3) Dit is een heel goed middeltje tegen keelpijn.
(4) ‘s Morgens eet ik een eitje bij het ontbijt.
(5) Kun je me iets aanbevelen? Ja, mosselen met frietjes . Die zijn hier heel lekker.
(6) Ze heeft ook graag een koekje bij de koffie.
(7) Ken je het sprookje van Roodkapje? En ook dat van Sneeuwwitje?
(8) Wat neem je als toetje? Een ijsje of een stukje taart?
Het verkleinwoord (diminutief) is een boeiend vraagstuk dat een eigen hoofdstuk verdient in het Nederlands. Het wordt relatief frequent gebruikt (zeker in vergelijking met bv. het Frans, het Duits of het Engels), heeft een basisbetekenis, nl. “klein”, maar krijgt vaak een extra dimensie naargelang van de context waarin het gebruikt wordt.
Zo moet je in een contract ook “de kleine lettertjes” lezen, kun je geconfronteerd worden met “een klein ongelukje” en kun je “op een piepklein stukje grond” toch nog een huisje bouwen …”
Het probleem vraagt uiteindelijk een driedubbele benadering.
Traditiegetrouw zullen we beginnen met formele aspecten (al zijn die aspecten niet het belangrijkste), dan schakelen we over naar de semantiek (en preciseren we de verschillende betekenissen van het verkleinwoord) om uiteindelijk uit te weiden over het gebruik ervan.
1. Vorm
Fundamenteel (en ook een beetje omdat we “ergens” moeten beginnen) kunnen we zeggen dat het verkleinwoord een substantief is (een “het-woord”) dat op het suffix “-je” eindigt.
(9) Baptiste z’n zusje heet Rachel.
(10) Ze hebben een hondje (“Doggy”) en een katje (“Edgard”).
Het blijkt echter dat het verkleinwoordsuffix verschilt naargelang van de fonemen waarop het grondwoord eindigt.
(11) Ze hebben een huisje met een tuintje ervoor.
(12) Rachel d’r broertje heet Baptiste.
(13) Baptiste speelt zeer graag met Rachel d’r poppetjes, net zoals Rachel met de spelletjes van haar broertje speelt.
De volgende vormen komen voor : -kje, -pje, -tje, -etje en -je .
We geven grif toe dat de regels betrekkelijk moeilijk zijn en we twijfelen er sterk aan dat moedertaalsprekers ze zouden kunnen formuleren.
Bekijk ze dus wel, maar verlies je tijd niet met het bestuderen ervan: de ervaring leert dat je meestal een verkleinwoord correct kunt produceren zonder de regel te kennen. Dus …
1.1. “-kje” wordt gebruikt na een woord op -”ing” met het accent op de voorlaatste lettergreep. Daarbij valt de “g” weg voor “kje”:
‘koninkje, ‘woninkje, be’doeninkje, be’slissinkje
Valt het accent niet op de voorlaatste lettergreep of eindigt het woord op het suffix “-ling”, dan wordt “-etje” gebruikt :
‘wandelingetje, ‘rekeningetje, leerlingetje, tweelingetje, ‘ingevingetje, ‘tekeningetje.
Noteer ook: dingetje
1.2. “-pje” wordt gebruikt bij woorden op “-m” voorafgegaan door een lange klinker, een tweeklank, een sjwa, een “r” of een “l”:
naampje, probleempje;
duimpje, geheimpje, rijmpje;
bodempje, wormpje, armpje, helmpje, zalmpje.
Naast “bloempje” komt ook “bloemetje” voor.
1.3. “-tje” wordt gebruikt bij woorden op een lange klinker, een tweeklank of een sjwa die eventueel worden gevolgd door een “n”, “l”, “r” of “w”:
zeetje, cafeetje, eitje;
fooitje, truitje, haantje, zaaltje;
dametje, anekdotetje;
wagentje, lepeltje, wekkertje
Noteer ook: taxietje, baby'tje.
Als een woord eindigt op het suffix -”e” is, een verkleinwoord niet gebruikelijk. Zo bijvoorbeeld bij: kampioene, artieste, vreemde, helderziende, gevangene.
Leenwoorden op “-ine” krijgen “-tje” na “-ien”:
machientje, vitamientje, cabientje.
Franse leenwoorden op “-er”, uitgesproken [e], krijgen ook “-tje” waarbij de “r” wegvalt:
dineetje, soupeetje, gouteetje
1.4. “-etje” wordt gebruikt na “-m”, “-n”, “-l”, “-r”en “-b” voorafgegaan door een korte beklemtoonde klinker.
“m”, “n”, “l”, “r” en “b” worden verdubbeld om de voorafgaande lettergreep kort te houden.
plannetje, toestelletje, spelletje, karretje.
Noteer echter: jongetje, Jantje, clubje
1.5. “-je” wordt gebruikt in alle overige gevallen:
aapje, katje, hofje, lachje, kruisje, boogje, randje, huisje
1.6. Klinkerverandering in het verkleinwoord komt af en toe voor.
Voorwaarde is dat die klinkerverandering ook in het meervoud optreedt. Toch hebben niet alle woorden met klinkerverandering in het meervoud die ook in het verkleinwoord:
blaadje, gaatje, glaasje, paadje, scheepje, vaatje
Maar: wegje, weggetje
1.7. speciale vormen zijn:
kindertjes naast kindjes;
kleertjes naast kleedjes;
daagjes naast enkelvoud dagje.
1.8. Verkleinwoorden op “-ke” [kindeke, huiske] en “-ie” [boompie]
zijn regionaal, behalve bij de voornamen (zoals Anneke, Janneke, Tineke, Tommeke)
en het woord “(het) jochie” [marmot, gamin, môme] .
2. Betekenis
Naast een objectieve basisbetekenis [nl. niet groot], zoals vb. in ‘huisje’, ‘tuintje’, ‘boompje’, ‘hondje’, ‘flatje’ heeft het diminutief in het Nederlands ook subjectieve bijbetekenissen.
Zo kan een verkleinwoord een appreciërende bijbetekenis krijgen zoals in (14-15) (“Small is beautiful”), een relativerende bijbetekenis krijgen (16-17) of zelfs een depreciërende bijbetekenis krijgen, zoals in (18-19) waarin “klein” gering van waarde of onbeduidend betekent.
Vgl.
(14) Wat een sympathiek kereltje !
(15) Wil je me straks terugbellen, schatje ?
(16) Een minuutje, ik ben zo terug.
(17) Hij heeft een wondje aan zijn vinger.
(18) Als hij dat zegt, dan is hij een klein mannetje !
(19) Wat een doetje, zeg !
Zo is “een doetje” een onnozele ziel, iemand die niet flink is, wie men alles kan wijsmaken, m.a.w. een sukkel, of ook nog “een eitje” of “een watje”.
Wie de Van Dale even raadpleegt beseft vb. dat “eitje” een eerste letterlijke betekenis heeft (nl. een klein ei), zoals in de zin
(20) ’s Morgens eet ze graag een zacht gekookt eitje.
naast meerdere figuurlijke betekenissen, zoals in de uitdrukkingen: een zacht of zachtgekookt ei(tje); een ei(tje), nl. een zacht, week persoon.
In dat geval is “eitje” gewoon synoniem met “doetje”, “watje”, of “sukkel”.
Andere uitdrukkingen met “eitje” zijn vb.
(21) een eitje zonder zout (als aanduiding van iets waar niet veel aan is).
Of ook nog:
(22) een zoentje zonder baard is (als) een eitje zonder zout.
(23) met iemand een eitje te pellen hebben; (algemeen Belgisch Nederlands) = iets onaangenaams met hem te bespreken of te vereffenen hebben (synoniem met: een appeltje met iemand te schillen hebben).
Mutatis mutandis zouden we hetzelfde verhaal kunnen vertellen met een zeer groot aantal diminutieven: de eerste basisbetekenis kan letterlijk opgevat worden (het gaat om een kleiner exemplaar dan het oorspronkelijke element) en aan die basisbetekenis wordt een extra waarde toegevoegd die figuurlijk opgevat moet worden.
“Koekje” betekent eerst een kleine koek (die je vb. bij de thee of de koffie opeet – denk aan een boterkoekje of roomboterkoekje, een chocoladekoekje, een amandelkoekje), maar kan ook figuurlijk gebruikt worden (Een koekje van eigen deeg krijgen = op dezelfde manier behandeld worden als men anderen doet of met zijn eigen argumenten bestreden worden).
Daarnaast kan het (naargelang van de context natuurlijk) ook de betekenis krijgen van doetje of moederskindje.
Wie daar aandacht aan besteedt, beseft heel vlug dat heel wat diminutieven gebruikt worden in zgn. "vaste uitdrukkingen", die als geheel een andere betekenis krijgen:
Een paar voorbeelden uit een heel lange reeks :
alles op een rijtje zetten (ervoor zorgen dat alles duidelijk is)
een oogje in het zeil houden (opletten of alles goed gaat)
een tandje bijsteken (of <-> een tandje minder zetten)
de touwtjes stevig in de handen hebben (alles controleren)
de puntjes op de i zetten (de laatste kleine onjuistheden verbeteren of rechtzetten)
iets op zijn duimpje kennen (= iets heel goed kennen)
het neusje van de zalm (= het lekkerste, beste, fijnste van iets)
een oogje in het zeil houden (= toezicht houden, opletten)
kopje-onder gaan (= even helemaal onder water verdwijnen)
een heilig boontje (= iemand die erg braaf is)
zijn eigen boontjes doppen (=zijn eigen zaken regelen)
een boontje voor iemand hebben (= verliefd zijn op iemand)
een uiltje knappen (= een dutje of een kort slaapje doen)
...
3. Gebruik
(1) Het staat vast dat verkleinwoorden in de eerste plaats gebruikt worden voor dingen die "klein" zijn:
vb. "zusje", "scheermesjes", "liedje", "nachtkastje", "sterretje".
(2) Het blijkt verder dat verkleinwoorden vooral gebruikt worden in situaties waarin kinderen (of baby’tjes), geliefden (liefje, schatje) en huisdieren (poesjes) centraal staan.
(3) Andere gebruiksdomeinen zijn de mode (m.n. de kleren: “jasje”, “sjaaltje”, “bloesje”) en de schoonheidszorg (“watje”, “haartje”), eten en drinken (“worstjes”, “frietjes”, kroketjes”, “koekjes”, “biertje”, “glaasje wijn”), de natuur ['kleine' dieren ("roodborstje", "goudhaantje", "muisje"), planten, bloemen: “viooltjes”, “madeliefjes”, sneeuwklokjes”), en het welzijn in het algemeen, kortom wat men soms het “huisje-boompje-beestje-syndroom” noemt.
(4) Naargelang van de context kunnen verkleinwoorden nog andere functies vervullen zoals waardering (positieve pool) of geringschatting (negatieve pool): noem je een middenklasser "een leuk karretje", dan is er niet noodzakelijk ironie in het spel; noem je daarentegen een Rolls Royce "een leuk karretje", dan heeft het verkleinwoord dank zij de ironie het effect van understatement.
Menu Basismorfologie
| Het werkwoord |
Het Substantief | Het Adjectief | Het Pronomen | Het voornaamwoordelijk bijwoord
Responsable
Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik>
- Last Modified: 10 JUN 2018
©
UCL www.gramlink.com 1999-2018