PDF Versie

 

*      0. Een eerste kennismaking : het lidwoord zuiver formeel bekeken

 

*        Zuiver formeel bekeken kent het Nederlands twee bepaalde (definiete) lidwoorden, nl. “het” en “de” en één indefiniet (onbepaald) lidwoord : “een”  [of ’n]  dat [әn] uitgesproken wordt: het boek / een boek, de kast / een kast.

 

*        “Het”, “de” en “een” worden geassocieerd met een substantief (zelfstandig naamwoord) in het enkelvoud, terwijl “de” ook met een meervoudsvorm geassocieerd kan worden : de boeken / kasten / meisjes / computers / beestjes.

 

*        Substantieven kunnen echter ook zonder lidwoord optreden; soms in het enkelvoud (Hou je van melk ? Wil je suiker en melk ?); soms in het meervoud (Dat is een vriendelijke jongen / Dat zijn vriendelijke jongens / Je kunt een kind niet zonder reden straffen / Je kunt kinderen niet zonder reden straffen).

 

*        De lidwoorden staan in het Nederlands altijd voor het substantief (zelfstandig naamwoord) waarop ze betrekking hebben.

 

 

*      1. Mannelijke, vrouwelijke en onzijdige substantieven

 

*        (1) Anneke had haar agenda verloren; daarom werd ze gestraft.

*        (2) Marco had zijn agenda verloren; daarom werd hij gestraft.

*        (3) Het kind had zijn agenda verloren; daarom werd het gestraft.

 

*        In het Nederlands zijn de substantieven mannelijk (m.), vrouwelijk (v.) of onzijdig (o.).

 

*        Dit komt duidelijk naar voren als persoonlijke (of bezittelijke) pronomina worden gebruikt (zie hierboven “ze”, “hij”, “het”).

 

*        Vandaar dat er ook wel eens gesproken wordt van “hij-woorden”, “zij-woorden” en “het-woorden”, met dien verstande dat “hij-woorden” mannelijk zijn natuurlijk, “zij-woorden” vrouwelijk en “het-woorden” onzijdig.

 

*        Bij persoonsnamen en bij substantieven die duidelijk naar een specifieke sekse verwijzen, geeft de sekse (het geslacht) van de aangeduide persoon (of dier) de doorslag. Zo is “leerling” mannelijk (m.) en “leerlinge” vrouwelijk (v.), net zoals “leraar” (m.) is en “lerares” (v.).

 

*        Indien het geslacht niet uit het woord zelf, of uit de context blijkt, dan is het woord meestal mannelijk.

 

*        (4) De vogel: hij vliegt weg; ik zie hem; hij voedt zijn jongen.

*        (5) De koe: zij staat in de wei naast haar kalf.

*        (6) Het geluk: iedereen zoekt het.

*        (7) Heeft iedere leerling zijn opstelletje ingeleverd? Jij ook, Natacha?

 

*        Ook bij diernamen laat men zich dus meestal leiden door het geslacht, al wijkt men (vooral in Nederland) in de spreektaal hiervan al wel eens af door vrouwelijke dieren als hij-woorden te behandelen indien het geslacht in de context niet van belang wordt geacht.

 

*        (8a) De koe staat in haar/zijn stal.

*        (8b) Ze heeft net haar kalf geworpen.

 

*        Voor de overgrote meerderheid van de substantieven bestaan er in de standaardtaal geen formele of semantische criteria om mannelijke van vrouwelijke woorden te onderscheiden. En dat is ook niet nodig.

 

*        Wie zich dus afvraagt wat het genus van een substantief is, raadpleegt (in theorie) dus best het woordenboek.

 

*        Zo staat bv. in de “Grote Van Dale” bij “bak” (zoals in de context “een bak voor appels”) o.a. het volgende:

 

*        bak : de (m.)

 

*        Het onderscheidingsteken “m.” tussen twee haakjes - nl. (m.) - geeft aan dat dit woord mannelijk is.

 

*        Een klein ontdekkingstochtje langs een paar woorden leert ons echter dat dit onderscheid niet systematisch gemaakt wordt.

 

*        Zo lezen we vb. dat “fiets” zowel “m. & v.” is, net zoals “boot”,  “jas” ( m. & v.) of “handschoen” (m. & v.). “Schoen” is echter m., net zoals “hoed” (als hoofddeksel), “wagen”, “auto”, “autoped” en “step” (plankje op twee kleine wieltjes met een stuur).

 

*        “Hond” is m. (vergelijk met het woordje “teef” dat als wijfje van de hond vrouwelijk (v.) is natuurlijk), “geit” is zowel m. als v., (“bok” is dan weer m.), terwijl het genus vaak gewoon niet eens vermeld wordt (zoals dat bv. het geval is met “kat”, “broek”, “jurk”, “tafel”, “kous”, “trui”, enz.

 

*        Het blijkt inderdaad dat dit onderscheid niet fundamenteel is en dat je - als je aarzelt – kunt kiezen voor het neutrale(re) “m” en gewoon “die” kunt gebruiken.

 

*        (9a) Kijk eens even naar de merel / mus / mees / ekster daar op de muur?

*        (9b) Zie je die niet?

 

*        Een fundamenteel verschil dat wél gemaakt wordt, betreft de “het-woorden” tegenover de  “de-woorden”. Een “het-woord” is een woord dat onzijdig is en bijgevolg gebruikt wordt met het (bepaald) lidwoord “het”, terwijl de “de-woorden” zowel mannelijk als vrouwelijk (kunnen) zijn.

 

*        (10) De appel van niet ver van de boom.

*        (11) Het was zeker niet slecht, maar we missen de kers op de taart.

*        (12) Deze kast staat mooier aan de andere kant van de kamer.

*        (13) Mijn studeerkamer meet drie meter in het vierkant.

*        (14) Probeer je te redden met de woordenschat die je kent.

*        (15) Bestaan er methodes om dit vocabularium efficiënter te leren?

 

*        Zoals bekend speelt dat onderscheid ook een rol bij de keuze van het demonstratief pronomen (“dit/dat” tegenover “deze/die”), het bezittelijk en het relatief pronomen (zie ook aldaar) :

 

*        (16a) Hij geniet het voordeel van de twijfel.

*        (16b) Dat onderscheid speelt zeker in ons voordeel.

*        (16c) Dat is een onderscheid dat vaak gemaakt wordt.

 

 

 

*      2. “De” of “het” ?

 

*        2.0. Ook al bestaan er een paar formele en semantische regels (zie hieronder) die de leerder kunnen helpen om de “het-woorden” te leren onthouden, we moeten eerlijk toegeven dat alleen een herhaald contact met de taal echt vruchten kan afwerpen.

Wat er ook van zij, we raden af om lange lijsten te maken; hier ook geldt de regel: leer de woorden in kleine contextzinnen, met een determinerend element én een adjectief erbij, zo maak je meer kans om de “het-woorden” te onthouden.

 

*        bv.

*        Wat is het beste bier dat je ooit gedronken hebt?

*        Ze hadden een zeer duur hotel geboekt.

*        Ik heb een zeer moeilijk examen achter de rug.

*        Dit is het beste initiatief dat je je kunt inbeelden!

*        Dat leek ons een zeer belangrijk detail.

 

*        2.1. Een beperkt aantal substantieven maken deel uit van beide categorieën (zijn dus zowel “het-woord” als “de-woord”) zonder verschil in betekenis.

 

*        Dat illustreren we dan toch heel even:

*        (17) Het / De eerste affiche is blijkbaar de / het mooiste.

*        (18) Ik vertrek meteen : ik wil niet het / de risico lopen de trein te missen.

*        (19) De / het roest vreet het ijzer aan.

*        (20) De minister wou geen verder / verdere commentaar geven.

*        (21) Het / de draad van mijn km-teller lijkt gebroken. Wat nu?

*        (22) Hoe vind je het / de kaft van dit boek?

*        (23) Iedere woensdag wordt bij ons de / het vuilnis opgeraapt.

*        (24)Voor het / de vierde keer op rij wordt in de zomermaanden een cursus georganiseerd.

*        (25) Het / de lesrooster bevalt me dit jaar minder dan verleden jaar.

*        (26) Ze houdt niet echt van dat / die soort feesten.

 

*        2.2. Bij andere substantieven is er dan wel een betekenisverschil bij gebruik van “de” of “het”:

 

*        (27a) Wat was het thema van het gesprek?

*        (27b) Hoeveel punten kreeg ze voor het / de Griekse thema?

 

*        (28a) Balack verloor de (voet)bal aan Rooney die meteen naar doel trapte.         

*        (28b) Charleroi verloor bij het voetbal van Anderlecht.

*        (28c) Hoe laat begint het bal vanavond.

 

*        (29a) Kunt u de stof voor het examen precies aanduiden?

*        (29b) De gele trui was duidelijk sterker en liet de opponenten in het stof bijten.

 

*        (30a) Het foliepak is de hedendaagse variant van het blik.

*        (30b) De informatie op het blik tomaten staat in acht talen, maar dat maakt ons niet echt wijzer!

*        (30c) De blik van een kind kan soms zeer indringend zijn.

 

*        (31a) Ik vond het vaste patroon van opstaan, studeren, eten, studeren, eten, studeren niet heel erg boeiend.

*        (31b) Sint-Hubertus is de patroon van de jagers.

 

*        (32a) Wees gerust: dit is het laatste punt op de agenda.

*        (32b) Als je op het hoogste punt van het bergje staat, kun je heel ver kijken.

*        (32c) Het kindje zat op de punt van zijn stoel naar zijn moeder te luisteren.

 

*        (33a) Probeer de zegel op de envelop niet te scheuren: mijn zoontje verzamelt ze.

*        (33b) Bij de viering van het vijfenzeventig jarig bestaan van de Universiteit werd een nieuw zegel in gebruik genomen.

 

 

*        2.3. In samenstellingen bepaalt de kern - d.i. het laatste lid - het genus.

 

*        het artikel

*        het krantenartikel, het sportartikel

*        het knipsel

*        het krantenknipsel

*        het blad

*        het dagblad, weekblad, maandblad

*        de zaal

*        de feestzaal, de collegezaal, de dorpszaal

*        de krant

*        de sportkrant, de bedrijfskrant, de kinderkrant

 

*        2.4. Het-woorden

 

*        Het lijkt ons zeker de moeite waard om een aantal criteria de revue te laten passeren die anderstaligen van pas kunnen komen om de “het-woorden” makkelijker te onthouden.

 

*        We beginnen met wat we “grammaticale” criteria noemen, schakelen dan over naar de semantische criteria en eindigen met een aantal formele criteria (ook al geven we toe dat deze criteria niet altijd strikt van elkaar onderscheiden kunnen worden).

 

*        2.4.1. Grammaticale criteria

 

*        De volgende categorieën woorden zijn onzijdig:

 

*        1. Alle diminutieven (verkleinwoorden): het meisje, het jongetje, het huisje, het boompje, het tuintje, het hondje.

 

*        2. Alle infinitieven die gesubstantiveerd worden:

*        (34) Weet je dat je geld kunt verdienen met het lezen van mails?

*        (35) Ik kan je het restaurant “De drie ezels” aanbevelen: het eten is er heel erg lekker.

*        (36) Direct na het boeken van de reis ontvangt u een bevestiging op uw opgegeven e-mail adres.

*        (37) Kent u het plezier van het zingen van psalmen?

 

*        3. Adjectieven (bijvoeglijke naamwoorden) op “-e” die gesubstantiveerd worden en gesubstantiveerde adjectieven die naar een kleur verwijzen:

*        (38) Het leuke en leerzame aan deze DVD’s is dat ze in acht verschillende talen beluisterd kunnen worden.

*        (39) Je moet het nuttige aan het aangename koppelen.

*        (40) Het vreemde en het eigenaardige laten niemand onberoerd.

*        (41) Deze bloemen doen denken aan het blauw van de hemel.

*        (42) Hij had het geluk als Fransman op 14 juli in het geel te fietsen.

*        (43) Naar het schijnt, stijgt het aantal auto’s dat door het rood rijdt.

*        (44) Tijdens de finale van de Champions League speelde AC Milaan in het wit.

 

*        4. Gesubstantiveerde voornaamwoorden en bijwoorden:
het hoe en het waarom, het ik
*        (45) Per definitie ervaart het ik zich als uniek.

 

 

*        2.4.2. Semantische criteria

 

*        Zijn ook onzijdig:

 

*        1. de namen van de steden, landen, provincies, geografische domeinen die begeleid worden door een specifiek kenmerk: het mooie Amsterdam, het oude Bergen, het vroegere Brussel, het België van vroeger, het Wallonië van morgen, het Vlaanderen uit de 19de eeuw, het industriële Henegouwen.

 

*        2. de namen van de windstreken: het noorden, het zuiden, het oosten, het westen (noteer verder dat deze woorden zonder hoofdletter geschreven worden):

*        (46) De wind komt uit het zuiden.

*        (47) Hij is het noorden kwijt.

*        (48) Ze wonen nu in het zuidwesten van Frankrijk.

*        (49) De wind waait uit het oosten.

 

 

*        3. de namen van de metalen: het goud, het ijzer, het staal, het zilver, het koper, het hout, enz.

*        (50) In de 10.000 meter ging het goud naar de Jamaïcaan Jimmy Craboulé, het zilver naar de Canadees Keith Johnson en het brons naar de Italiaan Silvio Olivetti.

*        (51) Ruim de helft van het hout dat in België geïmporteerd wordt is tropisch hout.

*        (52) Men moet het ijzer smeden als het heet is.

 

Vaak wordt echter geen lidwoord gebruikt:

*        (53) Hij is handelaar in oud ijzer.

*        (54) Hij won zilver op de honderd meter horden.

*        (55) Spreken is zilver, zwijgen is goud.

 

 

*        4. De meeste namen van de sporten: het voetbal(len), het tennis(sen), het biljart(en).

*        (56) Janssen is het voetballen nog niet beu, maar het voetbal is Janssen wel beu.

*        (57) Kim heeft altijd geweten dat er een leven was naast het tennis.

*        (58) Tot 18-jarige leeftijd leefde hij enkel in functie van het basket; nu moet hij ook aan zijn studie beginnen denken.

*        (59) Als je de spelregels van het cricket niet kent, dan kun je beter naar een ander net kijken.

 

 

*        5. De namen van talen: het Frans, het Engels, het Duits, het Italiaans, het Spaans, het Pools.
Noteer ook nog dat bijna alle talen met een hoofdletter geschreven worden en op “-s” eindigen (behalve het Latijn).

 

*        (60) Hoe zeg je “Dit is te duur” in het Italiaans?

*        (61) Is haar boek al in het Nederlands vertaald?

*        (62) Er is een nieuwe grammatica van het Duits verschenen.

 

Achter een voorzetsel (zie hierboven) wordt een bepaald lidwoord gebruikt, anders niet:

*        (63) Duits is moeilijker dan Nederlands.

*        (64) De meeste leerders vinden Duits moeilijker dan Nederlands.

*        (65) Ik heb een tijdje Portugees gestudeerd, maar nu leer ik Spaans.

*        (66) Als je Duits kent, dan lijkt het makkelijker om Nederlands te leren.

 

 

*        2.4.3. Formele criteria

 

*        Een aantal onzijdige substantieven zijn ook gemakkelijk te onthouden dankzij de suffixen waarop ze eindigen. Dit is o.a. het geval met substantieven op:

 

*        -isme :
*        het socialisme, het katholicisme, het protestantisme, het absenteïsme, het communisme, het idealisme, het urbanisme, het federalisme, het vandalisme;

 

*        -asme :
*        het enthousiasme, het pleonasme, het sarcasme, het marasme, het orgasme;

 

*        -gram :
*        het telegram, het kilogram, het elektrocardiogram, het diagram, het pictogram, het nanogram;

 

*        -ment :
*        het instrument, het medicament, het reglement, het element, het argument, het parlement, het abonnement, het departement, het monument, het supplement, het complement, het compliment,het mankement, het document, het testament, het management, het ligament, het ornament, het amusement, het appartement, het mankement, het attachment (bestand dat met een e-mail wordt meegezonden);

 

*        -sel :
*        het voedsel, het voorzetsel, het deksel, het verschijnsel, het doopsel, het beginsel;

 

*        -um :
*        (1) het centrum, het atheneum, het lyceum, het museum, het laboratorium, het sanatorium;
*        (2) het ultimatum, het album, het referendum, (maar: de datum, de petroleum).

 

*        Noteer dat de meervoudsvorm van de eerste reeks substantieven op « -a »eindigt (denk aan het Latijn) : de centra, de athenea, de lycea, de musea (naast: museums), terwijl de meervoudsvorm van de tweede reeks substantieven regelmatig is : de ultimatums, de referendums, de albums, de datums (naast : data).

 

*        Tweelettergrepige substantieven (substantieven van twee lettergrepen) die met  be-, ge-, ver-, ont- beginnen zijn meestal ook onzijdig:

 

*        (67) Het was een moeilijk begin.

*        (68) Hij kocht het voor een enorm bedrag.

*        (69) Dat is een vrij abstract begrip.

*        (70) Je inlichting is van groot belang.

*        (71) De school heeft een dynamisch bestuur.         

*        (72) Dat is een zeer overtuigend bewijs.

*        (73) Ik heb er een ernstig bezwaar tegen.   

*        (74) Dat is een mooi gebaar van zijnentwege.         

*        (75) Ze woont in een oud gebouw.

*        (76) Maak een goed gebruik van je vrijheid. 

*        (77) Het was een goed bewaard geheim.

*        (78) Het toestel maakte een vreselijk geluid.

*        (79) Je hebt groot gelijk.

*        (80) We hadden een serieus gesprek.          

*        (81) Er is een nauw verband tussen beide.  

*        (82) Wat een boeiend verhaal.          

*        (83) Hij won met een gering verschil.           

*        (84) Kan ik een volledig verslag hebben?     

*        (85) Er is een algemeen verzet tegen zijn positie.   

*        (86) Begin de dag met een stevig ontbijt.

*        (87) Ik heb slechts een summier ontwerp gezien, maar het wordt heel mooi, denk ik.

 

*        (Let echter op de uitzonderingen: de ontvangst, de verkoop)   

 

*        verzamelnamen die op basis van een substantief zijn gevormd met de volgende voor- en achtervoegsel :  «ge-.......-te» : het gebergte, gevogelte, ongedierte.

 

 

*      3. Bepaalde (definiete) en onbepaalde (indefiniete) lidwoorden

 

*        3.1. Inleiding

 

*        Het Nederlands kent twee bepaalde lidwoorden: “het” wordt gebruikt in het enkelvoud voor de onzijdige substantieven en “de” wordt in de nadere gevallen gebruikt.

 

*        Het Nederlands kent echter alleen het onbepaalde lidwoord “een”; in het meervoud is er formeel geen onbepaald lidwoord.

 

*        (88a) Kunt u me hier in de buurt een restaurant aanbevelen?

*        (88b) Waar bevindt zich het restaurant waar u het straks over had?

*        (88c) Is het in Turkije ook verboden te roken in restaurants?

*        (88d) Verschillen de prijzen in de restaurants naargelang van de ligging ervan?

 

*        (89a) Het getal tachtig schrijf je met de cijfers 8 en 0.

*        (89b) Ik heb altijd hoge cijfers gehad voor talen.

*        (89c) Hij had een slecht cijfer.        

*        (89d) Met het cijfer 1 duidt u uw eerste keuze, met het cijfer 2 duidt u uw tweede keuze, enz.

 

*        Met ontelbare substantieven worden er in het Nederlands geen lidwoorden gebruikt. Als er dan toch een onbepaald lidwoord voor een niet-telbaar substantief staat, dan gaat het stricto sensu niet meer om een ontelbaar substantief, maar om één exemplaar van de soort :

 

*        (90a) U kunt allergisch zijn voor alles, dus ook voor melk.

*        (90b) U kunt allergisch zijn voor alles, dus ook voor de melk die u dagelijks drinkt.

*        (90c) U kunt allergisch zijn voor alles, dus ook voor moedermelk.

*        (90d) Drinkt u graag melk?

 

*        (91a) Ik drink liever koffie dan thee.

*        (91b) Een koffie(tje) graag; met melk en suiker.

 

*        3.2. Weglating van het lidwoord (vergelijk met je moedertaal):

 

*        3.2.1. Titel/beroep + eigennaam

 

*        (92a) In welk jaar is Koning Baudewijn van België gestorven?

*        (92b) Ik heb morgen om 8 U. 30 een afspraak met dr. Hupet.

*        (92c) Kent u professor Goosse persoonlijk?

*        (92d) Minister Claes heeft ontslag moeten nemen.

*        (92e) Tante Lucie wordt 89 volgende maand.

*        (92d) Oom Léopold dronk graag een likeurtje .

 

Let echter op de verschillen :

*        Lodewijk XIV = Lodewijk de veertiende

*        Albert II = Albert de tweede

 

*        3.2.2. Namen van landen

 

*        (93a) Ze woont in Nederland.

*        (93b) In Frankrijk produceren ze heel veel goede wijn, net zoals in Italië en in Spanje.

*        (93c) Haar schoonfamilie woont in Duitsland.

 

Let echter op de volgende uitzonderingen:

*        (93d) Ze is van plan in de VS te gaan studeren.

*        (93e) Ik zou graag in de Ardennen gaan wonen.

*        (93f) Hij zal gedurende zes maanden in de Arabische Emiraten werken.

 

*        3.2.3. Container + inhoud

 

*        (94a) Een krat bier, een fles wijn, een doos bonbons.

*        (94b) Een file auto’s, een kilo appels.

*        (94c) Drie weken vakantie, een uur vertraging.

 

*        3.2.4. Weglating – of niet - van lidwoord na prepositie (voorzetsel)

 

*        (95a) Gaat ze nog naar school?

*        (95b) Het is al 22 uur. Nu moet je naar bed, hoor.

 

*        (96a) Haast je wat: het eten staat al op tafel.

*        (96b) Als je tijd wil aankomen, dan moet je op tijd vertrekken.

 

*        (97a) We gaan met de trein naar school.

*        (97b) Ik ga altijd met de fiets naar school.

*        (97c) Kunnen we er met de auto naartoe?

 

 

*      4. Bepaald, onbepaald en categoriaal lidwoord: een paar definities

 

*        4.1. «Een bepaalde constituent is een taalelement dat een of meer personen of zaken aanduidt waarvan de “encoder” aanneemt dat de “decoder” begrijpt wie of wat hij bedoelt of over wie en wat hij het heeft.

 

*        De identificatie komt tot stand op grond van de linguïstische en/of situationele context (d.i. het taalaanbod enerzijds en alle niet-talige factoren anderzijds, zoals de persoon van de spreker/schrijver en hoorder/lezer, de omgeving, dekennis van de wereld, enz.)» (Zie de ANS, 1997, Martinus Nijhoff-WXolters Plantyn)

 

*        (98) Computers zullen binnenkort kunnen beschikken over een afweersysteem dat virussen bestrijdt. Dat berichtte het vakblad New Scientist . Het voordeel van het systeem is dat de computer zijn strijd tegen de virussen kan voeren zonder dat de gebruiker de andere functies moet stilleggen. Net als in het menselijk lichaam, dus.

 

 

*        4.2. Onbepaalde constituenten worden ook nog onderscheiden in geïndividualiseerde (a-zinnen) en niet geïndividualiseerde onbepaalde constituenten (b-zinnen). Vergelijk:

 

*        (99a) Ze zoent een tennisspeler vaak (Zou hij haar vriendje zijn?)

*        (99b) Ze zoent vaak een tennisspeler (omdat ze vaak op courts te zien is, schijnt ze een zwakte te hebben voor tennisspelers).

 

*        (100a) Ik heb een kind drie keer zien vallen (het gaat om hetzelfde kind)

*        (100b) Ik heb drie keer een kind zien vallen (het gaat om drie keer een ander kind).

 

*        (101a) Ronaldo heeft één doelpunt niet gescoord (al de andere wél).

*        (101b) Ronaldo heeft niet één doelpunt gescoord (= geen enkel)

 

*        Een onbepaalde constituent wordt “geïndividualiseerd” genoemd als hij een persoon of een zaak aanduidt die voor de spreker wel identificeerbaar is, maar niet voor de hoorder.

 

 

*        4.3. Categoriale lidwoorden

 

*        (102a) Een ongeluk komt zelden alleen.

*        (102b) * Er komt een ongeluk zelden alleen.

 

*        (103a) *Een haag staat om onze tuin.

*        (103b) Er staat een haag om onze tuin.

 

*        (104a) Een appel moet je schillen voor je hem opeet.

*        (104b) Appels moet je schillen voor je ze opeet.

 

*        (104c) Een universiteit is een bevoorrechte instelling.

*        (104d) Universiteiten zijn bevoorrechte instellingen.

 

*        (104e) Je kunt een kind niet zonder reden straffen

*        (104f) Je kunt kinderen niet zonder reden straffen.

*        Men spreekt van een categoriale constituent (zin 102 en zinnen 104 hierboven) als een persoon of zaak niet voorgesteld wordt als een concrete, geïndividualiseerde persoon of zaak, maar als een vertegenwoordiger van een hele categorie.

*        Categoriale constituenten zijn numerus-neutraal en staan ook nooit in er-zinnen [vandaar de niet-grammaticaliteit van (102b)].

*        Zo verwijst het formele onbepaalde lidwoord “een” soms ook naar een hele categorie.

 

 

*        4.4. Het generieke lidwoord

*        (105a) De tijger dreigt uit te sterven.

*        (106a) De mens is sterfelijk.

*        (107a) De walvis is een zoogdier.

*        (108a) De Engelsman heeft een eigenaardig gevoel voor humor.

 

*        In het Nederlands wordt (net zoals in het Frans dit keer) het bepaalde lidwoord ook gebruikt met een generieke betekenis.

 

Een constituent met een bepaald lidwoord krijgt een generieke betekenis als hij een kenmerk uitdrukt dat toegepast kan worden op de gehele soort terwijl een onbepaald lidwoord naar een categorie verwijst, als het kenmerk toegepast kan worden op alle elementen van de categorie of op ieder element van de categorie.

 

*        Noteer dat generiek en categoriaal lidwoord soms verwisselbaar zijn, maar niet altijd :

 

*        (106b) De mens is al bijna 100 000 jaar oud.

*        (106c) *Een mens is al bijna 100 000 jaar oud.

*        (107b) De walvis sterft uit.

*        (107c) *Een walvis sterft uit.

 

*        In het algemeen geldt als regel dat een categoriaal lidwoord wordt gebruikt als wat op de soort (categorie) als geheel van toepassing is, ook opgaat voor elk individu dat tot die soort (categorie) behoort.

Vgl.

*        (105b) * Een tijger dreigt uit te sterven.

*        (106d) Een mens is sterfelijk.

*        (107b) Een walvis is een zoogdier.

*        (108b) Een Engelsman heeft een eigenaardig gevoel voor humor.

 

*        Een categoriaal lidwoord mag echter ook niet altijd vervangen worden door een generiek lidwoord.

*        (109a) Een appel moet men schillen, voor men hem opeet.

*        (109b) *De appel moet men schillen, voor men hem opeet.

 

*        Als een categoriaal lidwoord gebruikt wordt, dan denkt men nog steeds aan het individu ondanks het representatieve karakter van het lidwoord.

 

*        Het gaat hier echter om nogal subtiele verschillen en het is in dit stadium van het onderzoek nog niet mogelijk om vaste regels te formuleren …

 

 



Menu Basismorfologie | Het werkwoord | Het Substantief | Het Adjectief | Het Pronomen | Het voornaamwoordelijk bijwoord

Responsable Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik> - Last Modified: 10 JUN 2018
© UCL – www.gramlink.com – 1999-2018