PDF Versie

 

 

*      1. De vormen van KUNNEN, MOGEN, WILLEN & MOETEN

 

 

kunnen

mogen

willen

moeten

 

Ik

kan

mag

wil

moet

dat alleen doen.

Je / U

kunt

mag

wilt

moet

dat alleen doen.

kan

 

wil

 

dat alleen doen.

Hij / Zij

kan

mag

wil

moet

dat alleen doen.

Wij

kunnen

mogen

willen

moeten

dat alleen doen.

Jullie

kunnen

mogen

willen

moeten

dat alleen doen.

Zij

kunnen

mogen

willen

moeten

dat alleen doen.

 

 

*        De vormen je kan, u kan / je wil, u wil  worden vooral in de spreektaal gebruikt.

 

 

 

*      2. Gebruik

 

*        2.0. De zgn. hulpwerkwoorden van modaliteit worden gebruikt om allerlei taalhandelingen (“speech acts” / “fonctions langagières”) te verrichten. (We illustreren eerst even de basisbetekenissen).

*        Zie hieronder (2.1 -> 2.6) voor meer gedetailleerde analyse.

 

*        Willen drukt een wens uit of een beleefd verzoek:

 

*        Wil je nog wat koffie?

*        Ik wil zo vroeg mogelijk vertrekken.

*        Ik wil niet opnieuw hetzelfde meemaken.

*        Wilt u het raam even dichtdoen?

 

*        Moeten drukt een verplichting, een noodzakelijkheid of een wijze raad uit, terwijl niet moeten een verbod uitdrukt.

 

*        Je moet meer werken als je wil slagen.

*        Je zou vaker moeten komen / opbellen / schrijven.

*        [You should come / phone / write more often].

*        Je moet niet steeds hetzelfde herhalen.

*        Je moet niet altijd klagen.

*        Je moet hem niet helpen. [You mustn’t help him].

 

*        Hoeven te wordt in een negatieve of restrictieve zin gebruikt en drukt uit dat iets niet noodzakelijk is.

 

*        Je hoeft mij niet steeds te bedanken: ik heb het heel graag gedaan.

*        We hebben nog tijd: we hoeven pas om vier uur te vertrekken.

*        Je hoeft hem niet te helpen : You don’t have to help him.

*        Dat heeft hij nooit hoeven (te) doen.

 

*        Kunnen drukt een mogelijkheid uit, of een verzoek (bv. als je iets beleefd wil vragen). Het betekent ook nog “in staat zijn iets te doen”.

 

*        Het zou kunnen dat hij te laat aankomt.

*        Kan ik je auto even lenen? [Can I borrow your car?]

*        Kunt u het raam even dichtdoen?

*        Kun je me zeggen hoe laat je moet vertrekken?

*        Ik kan niet zwemmen. Het spijt me. Ik heb dat nooit gekund.

 

*        Mogen drukt een toestemming uit of een mogelijkheid.

 

*        Mogen we nu naar huis?

*        Mogen we vroeger vertrekken?

*        Mag je de kamer verlaten van de dokter?

*        Mocht het regenen, dan komen we niet.

*        [Should it rain, we won’t be coming.]

*        [S’il pleuvait, on ne viendrait pas.]

 

*        Noteer nog :

*        Ik mag haar / hem graag.

*        [I like him / her].

*        [Je l’aime bien].

 

 

*        2.1. VERDERE TAALHANDELINGEN MET HET HULPWERKWOORD “MOETEN”: een detailanalyse

 

*        Moeten drukt (o.a.) – en vaak samen met andere “taalmiddelen” – nog de volgende taalhandelingen uit:

 

*        (a) aanraden en afraden:

*        Je moet terugbellen, hoor, dat lijkt me beter.

*        Je moet maar niet terugbellen, dat lijkt me beter.

 

*        (b) gebieden en verbieden:

*        Je moet hier wachten.

 

*        (c) om dispensatie vragen en dispensatie ontzeggen:

*        Moet dat klaar zijn voor morgen? Ja, dat moet.

 

*        (d) om raad vragen:

*        Wat moet ik dan doen?

 

*        (e) voorstellen om iets te doen:

*        Moet ik een dokter bellen?

 

*        (f) zakelijke toevoeging / een ander thema aansnijden:

*        Moet je weten, hij is voor een vierde keer getrouwd!

 

*        Opmerkingen:

*        In negatieve en restrictieve contexten wordt “niet moeten” vaak vervangen door “niet hoeven te”. Vgl.:

*        (1) Je moet naar hem luisteren.

*        = het is noodzakelijk dat je naar hem luistert.

*        (2) Je moet niet naar hem luisteren.

*        = het is noodzakelijk dat je niet naar hem luistert.

*        (3) Je hoeft niet naar hem te luisteren

*        = het is niet noodzakelijk dat je naar hem luistert.

*        (4) Moet ik hier blijven? Nee, dat hoeft niet.

*        (5) Hij vertrekt om 5 uur, maar je hoeft niet zo vroeg te komen.

*        (6) “Ze hoeft pas over drie maanden terug te komen voor controle”, zei de dokter.

 

*        Het gebruik van moeten en hoeven in zinnen met negatief element is echter zeer ingewikkeld en daarom nog moeilijk te beschrijven.

 

*        We illustreren dat nog met extra voorbeelden:

*        (7a) Ik moet vandaag nog niet beginnen. Ik voel me niet lekker.

*        (7b) Ik hoef vandaag nog niet te beginnen. Ik heb nog vrij.

 

*        (8a) Ze moest nergens aan denken. Alleen maar aan slapen; dat zei de dokter.

*        (8b) Ze hoefde nergens aan te denken. Haar man zorgde voor al het huishouden.

 

*        (9a) De surveillant moest nauwelijks iets zeggen. Dat was zo afgesproken met de directeur omdat het de beste tactiek leek.

*        (9b) De surveillant hoefde nauwelijks iets te zeggen, of de leerlingen waren stil.

 

*        (10a) Dit is het enige boek over dat onderwerp dat je moet lezen. Al de andere boeken zijn slecht.

*        (10) Dit is het enige boek over dat onderwerp dat je hoeft te lezen. In dat boek staat alles wat van belang is.

 

*        In vragende zinnen zonder negatief element wordt echter hoeven te alleen maar gebruikt, als het antwoord “nee” gesuggereerd wordt:

*        (11) Moet ik naar hem luisteren? Ja !

*        (12) *Hoef ik naar hem te luisteren? Ja !

*        (13) Hoef ik naar hem te luisteren? Nee !

 

 

*        2.2. VERDERE TAALHANDELINGEN MET HET HULPWERKWOORD “MOGEN”: een detailanalyse

 

*        Mogen drukt (o.a.) – en vaak samen met andere “taalmiddelen” – nog de volgende taalhandelingen uit:

 

*        (a) toestemming ontzeggen of verbieden:

*        [Mogen we hier parkeren?] Nee, sorry hoor, maar dat mag niet.

 

*        (b) koopwens uitdrukken of iets bestellen:

*        Mag ik een broodje kaas en een broodje tartaar?

 

*        (c) toestemming vragen:

*        Ik moet om drie uur naar huis. Mag dat?

 

*        (d) toestemming verlenen:

*        Jullie mogen in de klas blijven.

 

*        (e) zich voorstellen:

*        Mag ik me even voorstellen?

 

*        (f) iemand voorstellen:

*        Mag ik mijn vriend Max voorstellen?

 

*        (g) het woord vragen:

*        Mag ik nog iets zeggen?

 

*        (h) iemand in de rede vallen:

*        Mag ik u even onderbreken? Ik moet u er op attent maken dat ...

 

*        (i) verzoeken te zwijgen:

*        (Mag ik even) Stilte a.u.b.

 

*        2.3. TAALHANDELINGEN MET HET HULPWERKWOORD “KUNNEN”: een detailanalyse

 

*        Kunnen drukt (o.a.) – en vaak samen met andere “taalmiddelen” – nog de volgende taalhandelingen uit:

 

*        (a) uitdrukken dat iets onmogelijk is:

*        Ik moet er om twee uur zijn. Het spijt me, maar dat kan niet.

*        Hij kan dat niet gedaan hebben/hebben gedaan.

*        Hij kan dat onmogelijk gedaan hebben.

 

*        (b) naar iemand zijn mening/oordeel/standpunt/... vragen:

*        Vijfenveertig euro voor een boek van vijfenveertig bladzijden? Kan dat?

 

*        (c) ergernis uitdrukken:

*        Het is al negen uur en hij is er nog niet! Dat kan toch niet!

 

*        (d) beleefd verzoeken:

*        Kunt u even na de verkeerslichten stoppen?

*        Kan ik u even spreken?

*        Kan ik u (even) helpen?

 

*        (e) om hulp vragen of verzoeken:

*        Kunt u me misschien helpen? Ik moet naar het Astridpark ...

*        Hoe kan ik dat zeggen?

*        Kan ik dat zo zeggen?

 

*        (f) voorstellen om iets te doen:

*        Kan ik iets (voor u) doen?

 

*        (g) naar wensen (van gasten) vragen:

*        Kan ik u iets aanbieden? Een pilsje misschien of een koffie?

 

*        (h) toestemming vragen:

*        Kan ik voor vier uur vertrekken?

 

*        (i) toestemming verlenen:

*        Moet dat vandaag nog ingeleverd worden?

*        Nee, je kunt dat ook morgen afmaken.

 

*        (j) dispensatie verlenen:

*        [Moeten we met z’n tweeën werken ?]

*        Nee, niet noodzakelijk. Je kunt ook alleen werken.

 

*        (k) dispensatie ontzeggen als reactie op een vraag:

*        Mag ik mijn koffers hier achterlaten?

*        Nee, dat kan niet, het spijt me.

 

*        2.4. TAALHANDELINGEN MET HET HULPWERKWOORD “WILLEN”: een detailanalyse

 

*        Willen drukt (o.a.) – en vaak samen met andere “taalmiddelen” - nog de volgende taalhandelingen uit:

 

*        (a) [iets] wensen :

*        Ik zou nog graag iets willen vragen.

*        Ik wilde/wou nog graag iets vragen.

*        Moment! Ik wilde alleen nog zeggen dat de inschrijving verplicht is.

*        Wat ik zeggen wou, is dat we voor 5 uur moeten vertrekken [als we de trein van halfzes willen halen].          

 

*        (b) gelatenheid (berusting):

*        Wat wil je? We leven nu eenmaal in moeilijke tijden ...

 

*        (c) suggereren, beleefd verzoeken:

*        Wilt u dat nog even herhalen?

*        Wil je die brief niet op de post doen?

*        Wil je dat echt voor me doen? Dat is echt vriendelijk van jou

 

*        (d) naar wensen (van gasten) vragen:

*        Wat wilt u drinken?

*        Wil je een biertje of een cola?

 

*        (e) een irrealis (ook al is “wou” dan geen “hulpwerkwoord” meer) :

*        Ik wou dat ik rijk was. [I wish I were rich].

 

*        2.5. TAALHANDELINGEN MET “ZAL / ZULLEN”: een detailanalyse

 

*        We herhalen hier even de modale betekenissen van “zal / zullen”

(zie voor meer uitleg de hoofdstukken over de O.Tk.T. en de V.Tk.T.)

 

*        Zal / zullen  drukt (drukken) – samen met contextuele elementen - ook nog de volgende taalhandelingen uit:

 

*        (a) verontrusting:

*        Ze zullen toch geen ongeluk gehad hebben zeker?

 

*        (b) voorstellen iets te doen:

*        Zal ik thee zetten?

*        Zal ik de dokter opbellen?

 

*        (c) naar wensen vragen/ naar wensen van klanten vragen:

*        Wat zal het zijn (mevrouw, meneer, heren en dames)?

 

*        (d) verzoeken iets samen (niet) te doen

*        Zullen we even naar binnen gaan?

*        Zullen we hier blijven?

 

*        2.6. TAALHANDELINGEN MET “ZOU / ZOUDEN”: een detailanalyse

 

*        We herhalen hier even de modale betekenissen van zou / zouden.

(zie voor meer uitleg de hoofdstukken over de O.V.Tk.T. en de V.V.Tk.T.).

 

*        Samen met andere contextuele elementen drukt “zou (zouden)” o.a. nog het volgende uit:

 

*        (a) een verlangen

*        Ik zou graag een reis om de wereld willen maken.

*        Ik zou ook graag eens winnen.

 

*        (b) een suggestie

*        Zou je niet beter later terugbellen?

*        Zouden we niet beter doorrijden?

 

*        (c) bedaardheid / rust

*        Wat zou het?

 

*        (d) aan- of afraden

*        Ik zou maar gewoon afwachten, als ik jou was.

 

*        (e) verwijten, beschuldigen

*        Je zou je ouders toch moeten waarschuwen.

*        Je zou je ouders toch hebben moeten waarschuwen (je had je ouders toch moeten waarschuwen)

 

*        2.7. Idiomatische uitdrukkingen

 

*        (i) Heel typisch is het gebruik van deze hulpwerkwoorden met “verzwegen infinitief” (in feite: de infinitiefvorm van doen, gaan, worden, hebben, komen, … )

 

*        1. Ik kan het niet.

*        Je ne sais/peux pas le faire

*        I can’t do it.

*        2. Mag dat ?         

*        On peut faire ça ?

*        Is that allowed?

*        3. Kan dat ?          

*        On sait faire ça ?

*        Is that possible ?

*        4. Dat moet !       

*        Il faut le faire.

*        That must be done.

*        5. Dat hoeft niet.  

*        Ce n’est pas nécessaire.

*        It is not necessary.

*        6.  Ik zou het niet willen. 

*        Je ne le voudrais pas.

*        Je ne voudrais pas le faire.

*        I wouldn’t want to do it.

*        I wouldn’t want to have it.

*        7. Mogen we nu naar binnen ?

*        On peut rentrer?

*        May we go inside?

 

*        (ii) andere frequente idiomatische uitdrukkingen:

 

*        1. Ik kan het ook niet helpen.     

*        Je ne peux rien y faire.

*        I can’t help it.

*        2. Je kan beter geen auto kopen.

*        Tu ferais mieux de ne pas acheter de voiture.

*        You’d better not buy a car.

*        3. Nee, ik hoef niets meer, dank u.         

*        J’ai vraiment eu tout ce dont j’ai besoin, merci.

*        I don’t need anything else, thank you very much.

*        4. Wat moet jij hier ?

*        Qu’est-ce que tu f… ici ?

*        What on earth are you doing here ?  

*        5. Ik mag ook nooit wat.

*        Je ne peux jamais rien faire.

*        I ‘m never allowed to do anything.

*        6. Ik wil / wou graag een biertje.

*        J’aimerais boire une bière.

*        I would like a beer.

*        7. Dat zal wel!

*        Je suppose que oui.

*        It is probably so.

*        8. Zullen we gaan?

*        On y va ?

*        Shall we go?

*        9. Laten we gaan!

*        On y va.

*        Let’s go now.

*        10. Gij zult niet stelen !

*        Tu ne voleras pas.

*        Thou shall not steal !

 

 



Menu Basismorfologie | Het werkwoord | Het Substantief | Het Adjectief | Het Pronomen | Het voornaamwoordelijk bijwoord

Responsable Gramlink: Prof. Dr. Pierre GODIN <Pierre Godin>
Website Manager: Marc PIWNIK <Marc Piwnik> - Last Modified: 10 JUN 2018
© UCL – www.gramlink.com – 1999-2018